It(em) want henricus hanckart als geleit tot alle(n) den goede(n) have/ ende erve henricx vanden male op den dach van heden als/ ten verstrekene(n) daghe hadde doen insc(ri)ve(n) de(n) selven henricke/ en(de) zijn kijnde(re) die he(m) aen alle de selve goede ongebruyc deden te/ leefdale gelegen Dair de selve henric noch oec zijn kinde(re)/ op heden als te(n) verstreken daghe niet comen en zijn
//
en zijn soe hebben de vonnisse(n) der scepen(en) van loven(en)/ ter manessen smeyers gewesen datmen den voirs(creven)/ henr(icke) inde macht van zijnen vors(creven) beleide houden/ sal soe verre alst noch voir hen comen is/ p(rese)ntibus scabinis in scampno junii xiiii