Van pete(re)n m(ar)colf geheten neezen / Van alsulke(n) gedinghe als voe(r) meye(r) en(de) scepenen van loeven geweest / es tusschen pete(re)n marcolf geheten nezen die naden rechte d(er) / stad van loeven geleydt es totden goeden henrix neezen van zichnen / zoon jans wijlen neezen aen deen zijde en(de) lodewijken van hurtbeke die / nade(n) rechte d(er) stad van loeven beleydt es tot den goeden henrix wijna(n)ts / en(de) jans van kermpt t(er) ande(re) van alrehande(n) haeflik(en) goeden bleven na / de doot h(ere)n lambrechts wijlen neezen zoon h(ere)n lambrechts wijlen / neezen van zichnen p(ri)este(r) Es tvo(n)nisse d(er) scepen(en) van loeven(en) te(r) manisse / smeyers va(n) lov(en) na aensprake v(er)andw(er)den en(de) thoenisse dat zij / de p(ar)tien met hoire(n) vo(n)nisse zetten p t(er) plaetsen daer sterfhuys / geleghen es om aldaer voert recht te nemen en(de) te gheven / Cor(am) roelants pynnoc wijt roelants wijtvliet vynck lynte(re) / iu(n)ior(e) prijke(re) m(ar)tii xv[a] /