Vander aensprake(n) die jan corema(n) gedaen heeft tot henr(icke) cleynwercx/ alse va(n) ix mottoen(en) min xi pl(a)c(ken) die de voirs(creven) jan de(n) voirs(creven) hen(ricke)/ was eysscen(de) van pijne(n) en(de) arbeyde die hij hem hadde gedaen also/ hij seyde inde(n) welke(n) de voirs(creven) henr(ic) niet en meynde gehoude(n) te/ zijne bieden(de) jege(n) de selve scout te(n) utersten na dat hij boot/ te thoen(en) dat he(m) de voirs(creven) jan coreman tandere(n) tide(n) en(de) na dat/ hij he(m) de(n) voirs(creven) arbeyt soude hebbe(n) gedaen ind(er) banc te vuere(n)/ hadde aengesproke(n) voir viii stuv(er)s va(n) pijne(n) en(de) arbeyde (½)/ m(aer) niet voir meer eedt ten heylige(n) te doene dat hij he(m) de(n)/ selve(n) eed arbeit wel bet(aelt) hadde en(de) d(aer) af niet sculdich en/ ware bleve(n) w(er)t te(n) ut(er)sten na aensp(ra)ke(n) en(de) v(er)antw(er)de(n) va(n)/ beyde(n) p(ar)tie(n) en(de) thoenisse des voirs(creven) henr(ix) dies hij volqua(m)/ gewijst met vo(n)nisse wair de voirs(creven) henr(ic) zijne(n) eedt/ dade also hij gebode(n) hadde dies hij volqua(m) tot zeke(re)n v(er)streken(en)/ dage va(n) rechte dat hij d(er) aensprake(n) des voirs(creven) jans/ ongehoude(n) zijn soude p(rese)nt(ibus) o(mn)ib(us) ex(cep)[to] m(ychaele) abs(oloens) julii xvii