It(em) wout(er) daneels heeft gesedt ond(er) scepen(en) viii st(uvers) om d(aer) af/ roelove vand(er) elst de(n) jongen gegeve(n) te werde(n) vi st(uvers) oft/ alsulke(n) chijs als hij eysschen(de) es op ii huyse mette(n) toebehoirte(n)/ des selfs wout(er)s gelege(n) inde nustrate wile(n) toebehoiren(de)/ olivie(r) va(n) ro(m)male wa(n)neer hij gedaen sal hebbe(n) dat hij va(n) rechte/ sculd(ich) es te doene cor(am) roel(ants) abs(oloens) no(vem)[br(is)] xiiii ego henr(ico) he(n)o