Vander aenspraken die janne cools gedaen heeft tot matheus van/ raveschote als mo(m)boir lijsbeth van nethene(n) zijne(n) wive seggen(de)/ dat de voirs(creven) lijsb(eth) aen huer handedich soude hebbe(n) geweest in/ ghelate van stride ende jegen de steene geworpe(n) bieden(de) dat/ te thoene(n) meynen(de) oft zij gethoene(n) conste dat zij dair voe(r)/ hue(r) doen soude een bedevaert te meylane(n) oft alsulke(n) bet(er)nisse/ alst de he(re)n scepen(en) van loven(en) daer af wijsen soude(n) Daer/ teghen de voirs(creven) matheus h(ier) inden name als voe(r) dede segge(n)/ dat hij hoepte datme(n) ne(m)m(er)meer bevi(n)de(n) en soude dat de/ voirs(creven) sijn huysvrouwe aender voirs(creven) zanne(n) oyt yets yet mesdaen/ hadde oft handedich aen huer geweest ende alwaert soe dat/ hij teghen der voirs(creven) zanne(n) in voirlede(n) tijden eenighe handelinge/ gehadt mocht hebben daer aff was den peys bij tussche(n) spreken(e)/ van eenighen goede(n) ma(n)nen volcomelijck ghemaect en(de) mynlijck/ vereffent welke pointen de voirs(creven) matheeus oick boot te thoene(n)/ hoepende waer hij die gethoene(n) conste dat de voirs(creven) zijn huys/ vrouwe ongehouden soude zijn vander opticht bijder voirs(creven) za(n)ne(n)/ gedae(n) Hebben de he(re)n scepen(en) van loven(en) ter manisse(n) tsmeyers/ nae den thoen der voirs(creven) zanne(n) die huers v(er)mets niet en/ volquam gewijst voer een vo(n)nisse dat de voirs(creven) matheeus als/ mo(m)boir [en(de)] lijsbeth van alsulker aensprake(n) als de voirs(creven) za(n)ne te/ hue(r)rw(er)t gedaen heeft ongehouden sele(n) zijn p(rese)nt(ibus) roelofs borch(oven)/ meldert berghe septembr(is) iiii[ta]