It(em) jan van coudenberghe die beclaecht es van symoene boschverckens/ voer vijftich rijders dair af den dach op heden diende heeft gelooft/ dat hij den selven symoene goet bewijs doen sal nae recht tussce(n) dit/ ende sint jansmisse naestcomen(de) van alsulke(n) achtien rinsch guld(en)/ eens als hij seecht dat hem gheerd wilen van coudenberghe sijn/ brueder sculdich bleef als hij starf waer toe en(de) waer af Heeft/ voirt gekint de selve jan dat alsulke(n) rinte als de vors(creven) wilen/ gheert sculdich was meest(er) ada(m)me bogart dat die met gheerts/ pe(n)ning(en) afgequete(n) sijn en(de) met nyema(n)ts and(er)s behalve(n) oft/ de vors(creven) jan des voirs(creven) es niet en dade soe heeft hij overge/ geve(n) dat dan de voirs(creven) symoen mett(er) vors(creven) clachte(n) voort varen/ sal cor(am) waltero vanden tymple substit(uto) burg(imagistro) maii xviii