It(em) roelof vander elst als p(ro)cur(eur) vand(en) wittevrouwe(n) te loeven(en) in deen/ zijde ende jacop van bouler wettich sone giel(ijs) wijlen van bouler in/ dande(re) die dach van rechte soude(n) hebben op in saterdaige naistcomen(de)/ om der leve(ri)ng(en) wille gedaen den vors(creven) p(ro)cur(eur) bijde(n) meye(r) va(n) erken(en)/ vanden goede(n) des vors(creven) wijlen gielijs uut saken vand(en) xiiii crone(n)/ erflik(er) rinten die tvoirs(creven) goidshuys d(air) op heeft met scepen(en) brieve(n)/ van loeven(en) vander daten xiiii[c] xxxv julii xiiii Hebben dien dach/ verstelt tot van morgen in drie weken te (com)pare(re)n int goidshuys/ voirs(creven) om mynlijc tovercome(n) op datmen can ende in gebreke van/ dien des ande(re)n daichs te comen(e) voir meye(r) en(de) scepen(en) van loeven(en)/ op alsulken vuegen alsoe zij in sat(er)daige gecomen soude(n) hebben coram/ roelants ouderogghe aug(usti) t(er)cia