Den dach van rechte op morgen dienen(de) voe(r) meye(r) ende/ scepen(en) van loeven(en) tusschen lijsbetthen vander voert als/ geleydt totten goeden jans wijlen van kelfs en(de) zijnder/ huysvr(ouwe) ter eende(r) ende janne heyntens en(de) ande(r) mede/ erfgename(n) desselfs jans van kelfs ter ande(r) zijden hebben/ de selve p(ar)tie(n) den selve(n) dach gecontinueert [tot] op van morge(n)/ in acht daigen om alsdan gelijck dien op morgen/ gedient soude hebben cor(am) b(er)ge vynck maii xviii