Den dach van rechte die op morgen diene(n) soude tusschen/ her machiele absoloens ridde(r) ter eende(r) en(de) janne vand(er)/ lynden van bruessele t(er) ande(re) hebben joh(ann)es de vos als procur(eur)/ des voirs(creven) h(er) machiels en(de) her amelrijck va(n) ha(m)me p(ri)este(re)r/ als procur(eur) des voirs(creven) jans vand(er) lynden hebben den selve(n)/ dach uuyt gestelt ende gecontinueert tot den ii[ten] diendach/ nae s(in)t jansdach om alsdan te dienen op dats p(ar)tie(n) my(n)lijck/ h(ier) en tusschen niet en ov(er)come(n) gelijck dien op morgen/ gedient soude hebben Ende g(er)t boxhoren es borge bleve(n)/ en(de) heeft verantwerdt dat de voirs(creven) h(er) amelrijck procur(eur) es/ des voirs(creven) vand(er) lynden cor(am) h(er)meys naus(nydere) maii xxviii