Want will(el)mus cloest(er)mans geleit zijnde nae des(er) stadt/ recht voir zijn wettich gebreck uuyt cracht van scepen(en)/ brieve(n) van loeven(en) tot allen den goeden beyde have/ en(de) erve ghijsbrechts meerleberchs nychasius meerleberchs/ zijns soens en(de) arnts vanden veken(en) zoene? jacops zoe/ wair die gelegen zijn hem met br(ieven) dan des(er) stadt/ gescr(even) aen den meye(r) van vilvoirden oft zijnen/ stadhoude(r) te duysborch Alle de selve goede/ behoirlijck heeft doen leve(re)n ende de(n) voirs(creven) p(er)sone(n)/ dach van rechte alhier te comp(ar)e(re)n inde banc voe(r) meye(r)/ en(de) scepen(en) van loeven(en) doen bescheid(en) oft hij [zij] hen/ d(air)tegen hadden wille(n) oppone(re)n Ald(air) zij op heden/ als ten geco(n)tinueerd(en) daige van rechte niet gecomp(areer)t/ en zijn de voirs(creven) geleidde comp(ar)e(re)nde en(de) trecht/ voirt v(er)sueken(de) Soe v(er)re dat de scepen(en) van loeven(en)/ t(er) maniss(en) smeyers nae dat hen behoirlijck gebleke(n)/ heeft bij rappourte jans van hove des(er) stadt tvoirs(creven)/ exploit behoirl(ijck) geschiet te zijne en(de) p(ar)tie(n) dach ged(aen)/ gewesen hebbe(n) met vo(n)nisse wair de wed(er)p(ar)tie vand(en)/ voirs(creven) geleidd(en) niet en comp(ar)eert voe(r) de(n) opstaen/ smeyers en(de) der scepen(en) datme(n) de(n) selve(n) geleidd(en)/ vand(en) voirs(creven) goed(en) houde(n) soude(n) inde macht van/ zijne(n) beleyde en(de) scepen(en) br(ieven) en(de) leveri(n)g(en) alsoe/ v(er)re alst noch voe(r) scepen(en) come(n) es in scampno/ julii xi