It(em) uut dien dat h(er) jan van nuwerode priest(er) die nae den rechte d(er) stad van / loven(en) beleit is tot den goeden pels [peters] van nuwerode van rotsel(air) mett(er) stad / brieve(n) van loven(en) hadde doen inscrive(n) op in dijsdage lestleden gielise van kessele / die op de voirs(creven) go so(m)mege(n) der voirs(creven) goede(n) inde banc te rotselair recht ver / volght hadde voir xxii holl(andsche) gul(den) en(de) iiii pet(er)s die de hij den selve(n) pet(er)s [pete(re)n] / eysschende was en(de) de selve h(er) jan van nuwerode voir oege(n) niet en qua(me) / hoe wael hij op hede(n) voir oege(n) qua(m) allige(re)nde alrehande saken dat hij / te tijde niet en soude hebbe(n) co(n)nen gecome(n) weynich oft niet int recht / diene(n)de Soe hevet tvo(n)nisse d(er) scepen(en) van loven(en) gewijst dat de voirs(creven) / gielijs sijn recht voi voirt vervolge(n) mach op de voirs(creven) goede ter plaetsen / dair hij bego(n)nen heeft abs(oloens) pynnoc roel(ants) wijtvliet vync lyntr(is) pryke(re) / febr(uarii) p(ri)ma /