It(em) jan van ha(n)nuut geheten gielijs wonen(de) te vorst s(in)tepet(er)sman van loeven(e)/ heeft hem op heden gep(rese)nteert te rechte te staen voir meye(r) en(de) s(in)tepet(er)s ma(n)nen/ van loeven(e) tegen janne reynkens wout(er)s zoon vand(er) aenspraken die hij/ ten voirs(creven) s(in)tepet(er)s man of zijnen wive eyschende was en(de) dair voir hij zijn/ goede hadde doen beslaen te testelt dair de voirs(creven) jan reynkens niet/ comen en is (et)c(etera) go(defri)[dus] roelofs joh(annes) vanden borchoven joh(annes)s witte filius q(uon)d(am)/ franconis junii xi