It(em) dierick de molde(re) die geleydt es totten goeden jannes gobbelens welc/ jan van voe(r) beleyt es totten goeden arnts wijlen de wyn sijns/ zweers heeft geloeft vrancken pynnoc dat zo wa(n)neer de selve vrancke/ e(n)nige goede die wae(re)n svoirs(creven) jans of sijns sweers met bruesselschen/ beleyde die hij op des voirs(creven) jannes goede heeft vercoept om/ sijn schout te gecrigen dat dan de voirs(creven) dierick van alsulken/ vercochten goeden soe v(er)re die ond(er) nuwerode gelegen sijn quijt/ scelden sal de voirs(creven) beleyde d(aer)af hij nu beide de beleytbrieve in/ handen heeft Ende heeft geloeft den voirs(creven) vrancken vandien/ goeden gheen hynd(er) noch letsel te doene metten selve(n) beleyde/ cor(am) jud(oco) abs(oloens) coelen m(ar)tii xi
//