It(em) willem van bierbeke geheeten van wylre en(de) baudewijn/ van dagb(er)mont va(n) mille in deen zide en(de) joes zone jans/ vand(er) smissen geheten boeg(ar)t van broessele voe(r) hem den selve(n)/ ja(n)ne zinen vad(er) oft desselfs zijns vad(er)s gemechtichde(n) en(de) voe(r)/ janne boeg(ar)t den jonghen zone svoirs(creven) jans die hij h(ier) inne/ geloeft heeft te vervaen tuschen dit en(de) maendach naestc(omende)/ in dande(re) sijn comen voe(r) scepen(en) van loeven(e) bekennen(de)/ tsamentlic ov(er)comen te wezen d(er) vorw(er)den en(de) coma(n)scap/ hier na bescreven te weten dat de voirs(creven) willem en(de) boud(ewijn)/ tegen de voirs(creven) joese en(de) ja(n)ne zine(n) brued(er) gecocht hebben/ alle de vruchten als nu wezende op te goede des voirs(creven)/ jans boeg(ar)t svad(er)s en(de) zijnre voirs(creven) zoenen tot mylle en(de)/ d(air)omtrint gelegen elc boend(er) d(air)af zo v(er)re twynt(er) vruchte(n)/ zijn voe(r) vijf rijnsch(e) gulden(en) en(de) elc boend(er) zo v(er)re tzomer/ vruchten zijn voe(r) ii(½) rijnsch guld(en) D(air)op de voirs(creven) joes/ boeg(ar)t bekende voe(r) hem zine(n) voirs(creven) vad(er) en(de) broed(er) gehave(n)/ te hebben vanden voirs(creven) wille(m)me en(de) boudewijne xxvi rijnsch/ gulden(en) voert bekende de zelve joes als vo(r)e noch va(n) hen/ gehave(n) te hebben xxxiiii rijnsch gulden(en) En(de) dies hebbe(n)/ de selve willem en(de) boudewijn geloeft t(er)stont te (con)tente(re)n/ meest(er) janne van erpe geheten ostonis van xiii mudden/ rogs die hem aende voirs(creven) goede v(er)schenen zijn en(de) d(air)toe/ zo vele te doen dat d(aer)af de voirs(creven) vad(er) en(de) zijn zoene(n) en(de) de/ selve hue(re) goede ombeschedicht zelen bliven En(de) zo v(er)re/ de voirs(creven) vruchten niet en gedroegen totte(n) voirs(creven) so(m)me(n) toe/ die tsame(n) maken lx rijnsch guld(en) zo heeft geloeft de vors(creven)/ joes den voirs(creven) wille(m)me en(de) boudewijne tghene dat de/ selve geheele so(m)me meer gedraeght dan de voirs(creven) vruchte(n)/ loepen t(er)stont als de selve vruchten ov(er) mete(n) selen weze(n)/ wed(er) te ke(re)n en(de) oft de voirs(creven) vruchten meer loepe(n)[dan de voirs(creven) so(m)me van lx rijnsch guld(en)] zo/ selen de selve willem en(de) boudewijn dat surpl(us) alsda(n)/ t(er)stont oprichten t(am)q(uam) ass(ecutu)[m] lye(ming)[en] zande julii xxix