It(em) mychiel loenkens vleeschouwe(r) sone wile(n) jans woen(ende)/ te loeven(e) inde peynstrate in p(rese)cia heeft geloeft op zijn/ lijf en(de) goet en(de) op zoenbreker te zijne dat hij om/ gheenrehande sake(n) oft stucke(n) wille die geschiet zijn tot/ opden dach van hede(n) tussche hem in deen en(de) (christ)iane boone/ oic vleeschouwe(r) in dande(r) zijd(en) den selve(n) ne(m)mermeer wa(n)/ gunst hatye veede noch viantscap drage(n) noch doen en/ sal hem crincke(n) oft hinde(re)n aen zijn lijf oft goede dage(n)/ noch moye(n) buyte(n) lants noch te ca(m)pe eyssche(n) bij hem/ selve(n) noch bij nieman(de) and(er)s in ennig(er) manie(re)n Beki(n)nen(de)/ en(de) verlijden(de) de voirs(creven) mychiel oft hij yet d(aer) tege(n) dade/ dat hij sijn soude peysbrek(er) en(de) zoenbrek(er) en v(er)beurt/ hebbe(n) zijn lijf en(de) goet onder wat h(ere)n oft gerichte/ hij bevonde(n) soude wordde(n) Behoudelic dien oft hij he(m)/ yet aentespreke(n) heeft dat hij dat doen mach met rechte/ p(rese)nt(ibus) hoeven burg(imagistr)[o] naus(nidere) tants scab(inis) maii penu(ltim)a