It(em) willem dogge sone wile(n) arns woen(ende) te loeven(e) inde/ ravestrate heeft geloeft op zijn lijf en(de) goet en(de) op zoen/ breke dat hij om gheenrehande sake(n) oft stucke(n) wille die/ geschiet zijn tot opden dach van heden tusschen hem in deen(e)/ en barbele van breetzijp in dande(re) der selv(er) ne(m)m(er)meer wa(n)/ gunst hatye veede noch viantscap drage(n) noch doen en sal/ hem crincke(n) noch hynde(re)n aen heur lijf oft goede dage(n) noch/ moyen buyte(n) lants noch te campe eyssche(n) bij hem selven/ noch nieman(de) anders in gheenre manie(re)n Bekinnen(de) en(de) v(er)lijden(de)/ de voirs(creven) wille(m) oft hij yet h(ier) tege(n) dade dat hij sijn soude/ peysbrek(er) en(de) zoenbrek(er) en(de) v(er)beurt hebbe(n) sijn lijf en(de) goet/ onder wat gerichte oft hee(re)n hij bevonde(n) soude wordde(n) behalve(n)/ dien oft hij hem aentespreke(n) heeft dat hij dat doen mach/ met rechte p(rese)nt(ibus) liefkenrode hoeve(n) burg(imagistris) b(er)ge tants/ scabinis ap(ri)lis xxvii