It(em) wout(er) van vertrike en(de) wout(er) van ov(er)beke die met middelle geleyt/ sijn tot den goeden bauduwijns smale in deen zijde en(de) jan co(n)nigon/ enich zone collarts wijlen co(n)nigon die geleyt was tot den goeden/ henrix de pont hebben dach van van thoenen jeg(en) malca(n)de(re)n/jeg(en) op van heden in viii dage(n) te mistide neestcomen(de) Cor(am)/ab lomb(ar)t abs(oloens) aug(usti) xxi/