It(em) tvonnisse tussce(n) goerde vranx in deen zijde en(de) henricke goly/ van nuwerode in dande(re) als van xix holllan(sche) guld(en) van wy/ weyhuere(n) dair af de voirg(enoemde) goert aensprack tkinsgedeelte zijnre/ huysvrouwe(n) docht(er) jannes wile(n) vand(er) beeke seggende dat de(n)/ voirg(enoemde) henric die noch sculdich wae(re) van sinte m(er)tens misse lestlede(n)/ dwelc hij hem gaf tot gode en(de) zijnre eedt dair op henrick/ antwoirde dat jannes wile(n) vander beke inde(n) tijde dat hij leefde/ hem toe gegeve(n) hadde dat alsulke(n) weyhue(re) als tsinte merte(n)s/ misse valt yerst betale(n) soude van kersmisse d(aer) nae volgende over/ een jair p(rese)ntere(n)de den voirg(enoemde) goerde g vestich(eit) voir scepen(en)/ van loven(en) te doen(e) te dien voirg(enoemde) t(er)mijne betaelt te werden/ es gewijst met dezen woirde(n) dat de voirg(enoemde) henric den voirs(creven)/ goerde vande van zijns wijfs kints gedeelte ind(er) so(m)men voirs(creven)/ goede vestich(eit) doen sal gelijc [nae de p(rese)nsentacie die] hij hem gep(rese)nteert heeft vande(n)/ jae(re) voir lede(n) p(rese)nt(ibus) pynnoc opp(endorp) rijke kersmake(re) velde vynck(enbosch)/ willem(air) junii xxvi
//