It(em) machtelt van huesden die geleyt es tot alle(n) den goeden henrix/ wile(n) van huesden huers vader der welker opden dach van hede(n)/ dach van rechte gedaen was van diericke(n) van langrode heeft/ huer jeg(en) den selve(n) diericke(n) inde(n) rechte gep(rese)nteert cor(am)/ lomb(ar)t lye(mingh)[en] abs(oloens) vinck voshe(m) dor(ma)le januarii penult(ima)