It(em) uut dien dat alart [goede gehete(n)] vand(er) vyoletten beclaeght hadde pete(re)n van/ baerdeghem sijnen swager sone wilen peters voer de so(m)me van hondert/ gulden(en) noblen en(de) de vors(creven) peter dach hadde van rechte als man/ van buyten op in dijsendaghe lestleden Alsoe de selve alart ten/ selven daghe boet metten vorste(r) en(de) poirters die ov(er) die claghe/ hadden gestaen te bewisen dat hij ten selven dage tsijnen thoenisse/ gewijst wert om dat te leyden op in dondersdaghe lestleden als/ ten naesten daghe van rechte v(er)striken(de) So eest dat op den dach/ van heden na dat de vors(creven) peter op in dond(er)sdage voir oogen/ quam en(de) meynde also niet verreict te sijne mair versochte/ onder den ande(re)n de getuygen oft poirte(re)n des vors(creven) alarts dair/ hij hem mede behulpen woude in gescrifte te hebben dair/ een vo(n)nisse interlocutor opliep voe(r) den vors(creven) alarde bij vo(n)nisse/ der he(re)n scepen(en) van loven(en) gewijst wert ter manissen smeyers/ dat de vors(creven) alart sijns v(er)mets volquam en(de) dat de vors(creven)/ alart den vors(creven) pet(er)en vand(er) vors(creven) so(m)men verreict soude/ hebben p(rese)ntib(us) o(mn)ib(us) scabinis fe(bruarii) x