It(em) de voirs(creven) segge(re)n hebbe(n) t(er) selv(er) tijt hue(re) eendr(achtige) uutsp(ra)ke/ ind(er) voirs(creven) sake(n) gedaen ind(er) mate(n) h(ier) na v(er)claert Ierst dat de/ voirs(creven) (christ)iaen te hemw(er)t neme(n) sal en(de) hebbe(n) alleene uute(n) voirs(creven)/ goede(n) alle zijn h(ar)nasch en(de) cleede(re) tot zijne(n) live hoeren(de) en(de)/ alle ande(re) beruerlijke en(de) gereede goede voirg(eruert) wair oft ond(er)/ wien die zijn moege(n) sele(n) de voirs(creven) p(ar)tie(n) half en(de) half deyle(n)/ en(de) d(aer) jege(n) betalen halff en(de) half alle schout die de voirs(creven)/(christ)iaen en(de) wile(n) lijsbeth te gad(er) zittende gemaect moegen/ hebbe(n) en(de) oec de(n) last vand(er) exeq(ui)en d(er) voirs(creven) lijsb(etten) Mair/ de scout die de voirs(creven) (christ)iaen gemaect mocht hebbe(n) oft/ sculd(ich) was eer hij de voirs(creven) lijsb(eth) truwede die sal hij alleen/ sculd(ich) zijn te dragen En(de) de voirs(creven) p(ar)tie(n) sele(n) hen t(er) maniss(en)/ vande(n) ande(re)n in wed(er)zijde(n) op de voirs(creven) goede moete(n) purge(re)n/ te hue(re)r eedt dat zij t(er) niet meer en hebben noch en weten
//
acht(er) d(er) voirs(creven) lijsbette(n) bleve(n) dan zij t(er) deylinge(n) sele(n) b(ri)nge(n)/ behalve(n) oft de voirs(creven) (christ)iaen e(n)nige goede binne(n) zijns wijfs/ leven hadde v(er)cocht dat hij t(er) maniss(en) zijnre p(ar)tie(n) v(er)cle(re)n sal op/ zijne(n) eedt wien hij op dat hijt weet en(de) het he(m) voir steet/ wien hij die v(er)cocht heeft en(de) hoe vele die gauwe(n) om also/ also alle de gereede goede die noch in wesen zijn ten [mochten ten]/ gelike(n) p(ro)ffite tussce(n) de(n) voirs(creven) (christ)iaen en(de) de(n) voirs(creven) kijnde(re)n/ te moegen come(n) cor(am) eisd(em)