It(em) gertruyd van muysen(en) weduwe pet(er)s wijlen willemair woenen(de)/ inde scrijnstrate vranc willemair inde coestrate hue(r) neve jan/ de naen soen(e) wijlen jans jan baerts en(de) katlijne snaens zijn wijf/ zuster des voirs(creven) jans de naen jan bertels van mechelen ende/ g(er)truyd willemairs sijn wijf docht(er) jans wijlen willemair in p(rese)ncia/ hebben gekint en(de) gelijdt dat willem van quarlemont de jonghe/ hen met gereeden pe(n)ni(n)ghen afgeleecht heeft Te wete(n) aen der/ vors(creven) g(er)truyden van muysen(en) als tocht(er)sse en(de) aen dande(r) p(er)sone(n) vors(creven)/ als naeste erfgename(n) des voirs(creven) wijlen pet(er)s die tweelf guld(en)/ clinckarts erflik(er) rinte(n) elke(n) pe(n)ninc met sesthien(en) afte leggen die/ de vors(creven) wijlen peter cocht en(de) gecreegh voirtijden met scepen(en)/ brieve(n) van loeven(en) op alrehande goede te duwecheal ende/ d(aer) omtrint geleg(en) die toe te boehoire(n) plaghe(n) reyne(re)n wijlen/ van feron nu insdeels den vors(creven) willem(me) van quarlemont den/ jonghen toebehoiren(de) d(aer) af een seker tractait tussce(n) p(ar)tien voir/ scepen(en) van loeven(en) paseerde xxvi dage in augusto lestled(en)/ ende dat zij die selve scepen(en) brieve van loeven(en) die zij dair af
//
hadden den voirs(creven) willem(me) hebbe(n) overgege(ve)n alzoe dat hij d(aer)/ mede te vreden was Geloeven(de) de selve p(er)sone den vors(creven) willem(me)/ noch sijn goede noch dande(r) onderpande vand(en) selve(n) rinte(n) noch/ gheene(n) acht(er)stelle d(er) selver ne(m)mermeer aen te spreken in gheene(n)/ rechte gheestelijc noch weerlic Geloeven(de) voirts en(de) elc voir he(m)/ selven dair af wairschap dat zij opden dach van heden zijn de rechte/ naeste erfgename(n) des voirs(creven) wijlen pet(er)s en(de) datter gheene opden/ dach van heden alsoe nae en sijn als zij cor(am) meersb(er)ghen hoeve(n)/ no(vem)[br(is)] xvi