It(em) jan boene geheeten werreken sone wijlen jans woenen(de) te saventhen/ ynghel taverniers sone wilen jans woenen(de) inde prochie van nederijssche ende/ goird vanden bossche sone wilen pet(er)s woenen(de) te steynhockesele in p(rese)ncia hebben/ geloift indivisim voir hen en(de) hue(r) nacomelinghe jouffr(ouwe) katlijne(n) vander/ eycken weduwe gielijs wilen van gynderboven geheeten vander beke en(de)/ meest(er) lodewiken vand(er) beke hue(re)n sone aut alt(er)i dat zij de selve/ weduwe [meest(er) lod(ewiken)] en(de) hue(r) goede naebesc(reven) Te weten eene(n) beempt geleg(en) te/ ned(er)woluwe inde p(ro)chie van saventhe(n) tussche(n) die goede des voirs(creven)/ wilen gielijs vand(er) beke ter eenre de goede jans werreken ter/ ande(re) de goede geheeten vanden wijng(ar)de oic des voirs(creven) wile(n) gielijs/ ter derd(er) en(de) de goede jans van coudenberghe ter vierd(er) sijden costeloes/ ende schadeloes houden ende ontheffen selen van jae(re) te jae(re) van/ dien vier capuyne(n) erflic die de kynde(re) vand(en) bruele geheeten/ pauwels van saventhe(n) opde voirs(creven) goede hebben alsoe dat de selve/ weduwe en(de) hue(r) goede vors(creven) tot eeuwige(n) daghen dair af ombe/ last ombeschadicht en(de) ongepraemt blive(n) Ende dat [sij] de selve vier/ capuyne(n) erflic binne(n) twee jae(re)n naistcomen(de) geheelic lossen ende/ afdoen selen en(de) den voirs(creven) pant suve(re)n soe met afquiten(en) soe met/ eld(er) te besetten oft and(er)ssins dat d(en) voirs(creven) weduwe(n) en(de) hue(re)n nacomel(ingen)/ genoech zij Hebben voirt geloift d(en) voirs(creven) weduwe(n) en(de) hue(re)n nacomel(ingen)/ sone als voe(r) te betalen xvi stuv(er)s tusschen dit en(de) sinxen(en) naestcomen(de)
//
tamq(uam) ass(ecutu)[m] alse voir die viii capuyne(n) die ten leste(n) twee voirleden(en)/ jae(re)n vand(er) voirs(creven) chijse gevalle(n) sijn de welke de voirs(creven) weduwe/ verleecht heeft Et p(ri)m(us) cor(am) roel(ofs) coucker(oul) ap(ri)lis xxi