It(em) andries moens die tegen pete(re)n bone den jonge(n) jans sone wile(n) jans wonen(de)/ inde borchstrate genome(n) en(de) gecocht heeft i stuc lants op drie cap(uyne) tsjars/ erflic de(n) selve(n) pet(ere)n d(air) op te gelden d(air) af de selve andries alnoch geen/ guedinge en heeft heeft geloift de(n) selve(n) pet(ere)n den i(½) cap(uyn) d(air) af aftelegge(n)/ van heden ov(er) een jair te wete(n) de(n) ii[te(n)] dach in m(er)te en(de) dand(er) helicht vand(en)/ selve(n) chijse binne(n) eene(n) jae(re) d(air) nae Te wete(n) elke helicht d(air) af met iii pet(er)s te
//
xviii stuv(er)s tstuc op vueghe wairt dat de selve andries int aflegge(n) vand(er)/ vors(creven) yerst(er) helicht gebreckelic wae(re) dat dan de vors(creven) pet(er) tvors(creven) sijn lant/ alsdan wed(er) aen veerde(n) mach g want de vors(creven) andries hem dat in dien/ gevalle ge(con)senteert heeft en(de) en soude de selve andr(ies) van tgene dat hij/ d(air) af van chijse gegev(en) mocht hebbe(n) niet wed(er) hebbe(n) cor(am) couck(eroul) burg(imagistr)[o]/ m(ar)tii ii