It(em) willem van leefdale inden name en(de) als procur(eur) behoirlijc gemechticht/ van joncffr(ouwe) lijsbetten herts weduwe henrix wijlen boelart heeft gekind/ ende gelijdt dat henric van ghelberghe van holede als momboir g(er)trude(n)/ scepens sijns wijfs wettige sust(er) he(re)n jans priest(er)s en(de) willems wijlen/ scepens gebruede(re)n hem afgequijdt heeft bij strangheid van rechte met/ den pachte dair op na gelanghde vand(en) tide v(er)loepen Deen helicht/ van alsulken gulden(en) rijder lijfpen(sien) ten live des vors(creven) wijlen henrix/ ende sijns wijfs opden zesten dach van april vallen(de) alse de selve/ wijlen her jan en(de) willem scepens gebruede(re)n als beide gelijck/ p(ri)ncipale sculders en(de) willem vyncx en(de) wout(er) vand(en) bruele hue(r)/ borgen bekinden den selven gehuysscen voir scepen(en) van loven(e)/ en(de) met scepen(en) brieve(n) van loven(en) opden vi dach va(n) aprille a(nn)[o]/ liii Scelden(de) d(air) o(m)me inden name der vors(creven) joncfr(ouwe) den vors(creven)/ henr(icke) ende sijn goede vand(en) selve(n) geheelen rijde(r) en(de) allen/ acht(er)stelle volcomel(ijc) quite P(ro)mitt(ens) null(atenus) alloqui s(ed) war(andizare)/ blanckart opp(endorp) decembr(is) xii