It(em) den dach van rechte op hede(n) dienen(de) tussche(n) baudewijne vand(en)/ hove als geleyt totte(n) goede(n) wile(n) jans vand(en) hove t(er) eend(er) en(de)/ goesse(n) vander ca(m)me(n) als gemechticht vand(en) kinde(re)n gherams/ wile(n) boote t(er) ande(r) zijde(n) es bij ja(n)ne van ost als p(ro)cur(eur) des/ voirs(creven) baud(ewijns) en(de) den voirscr(even) goessen(en) v(ers)telt tot va(n) hede(n) over/ acht dage(n) naestcomen(de) om alsdan te diene(n) gelijck hij op hede(n)/ gedient soude hebbe(n) cor(am) roelants hanckart ap(ri)lis xiiii