Allen den ghene(n) (et)c(etera) doen condt en(de) te weten(e) dat henr(ic)/ busscop va(n) rode heeft gecont(inueert) geset volcome(n) macht p(ro)c(ur)acie/ en(de) auc(tori)teyt geg(even) willem(me) zomer va(n) libbeke Alle zij(n) sake(n)
//
questien ende geschille(n) die hij alsnu uuytstaen(de) heeft oft namaels/ hebbe(n) sal moegen voir wat gerichte gheestelijck oft weerlijck/ dat dat zijn oft gebue(re)n mochte Alle desselfs henr(ix) jairguld(en)/ schulde(n) opcomi(n)gen en(de) v(er)valle(n) goede beruerlijck en(de) omberuerlijck/ Te v(er)ware(n) te mane(n) teyssche(n) opte bue(re)n en(de) tontfange(n) d(air) voe(r)/ te pande(n) te dage(n) te beleyden in mel(iori) for(ma) promitt(ens) ratu(m)/ salvo iusto calculo cor(am) cav(er)chon burg(imagistr)[o] borch(oven) reth(eman) scab(inis) ja(nua)[rii] x