Want op heden h(er) lodewijc py(n)noc ridde(r) inde banck voir meye(r)/ en(de) scepen(en) van loeven(en) met zijnen geleverden voirspreke heeft doen/ seggen hoe dat hij onlanx leden met brieve(n) vander stad gescreve(n)/ aen den meye(r) van cu(m)ptich oft zijne(n) stedehoude(r) heeft doen afscrive(n)/ alsulcken rasteme(n)t als ph(ilip)s baillet op seke(r) hout aldair hadde doen/ leggen oft in cas van opposicien dat hij des alhier wae(re) gecomen tot/ seke(re)n geleden(en) daghen tot op heden verstreken ende versueken wair
//
de selve ph(ilip)s oft procur(eur) van zijne(n) weegen niet en quame opdoende/ reden(en) vanden selven rasteme(n)te dat dan de tselve hout costeloes/ ontslagen en(de) dbeleyt in dien gedaen afgedaen soude wordden he(m)/ des getroesten(de) totten rechte op dwelck scepen(en) gemaent vo(n)nislijc/gewijst hebben begheerden te weten(e) oft den dach op heden diende/ en(de) dair op jasp(er) claes bij eede geclaert hebben(de) dat hij he(m) dien/ hadde gedaen en(de) dat den selven dach op heden diende en(de) de/ scepen(en) voirts gemaent inder saken wijsden met vo(n)nisse wair/ de voirs(creven) ph(ilip)s niet en quame ten opstane smeyers en(de) der scepen(en)/ dat dan tselve rastem(en)t costeloes afgedaen soude worden coram/ o(mn)ibus scab(inis) in sca(m)pno julii iii