It(em) henrick van altena zone wijlen henricx wonen(de) tzittert/heeft gekint en(de) gelijt sculdich te zijne den eerweerdige(n)/hee(re) m(ijn) hee(re) den p(re)laet des godsh(uys) van p(ar)cke de so(m)me/van hondert lxxii(½) sacken t(er)wen d(er) mate(n) van thiene(n) t(er)/goed(er) rekeni(n)gen vanden welken hij gelooft tussche(n) dit en(de)/bamisse naistcomen(de) te hebben(e) des voirs(creven) he(re)n goede(n) moet/oft alsdan alh(ier) ind(er) vroente(n) jans marijses vorst(er)s te/comen(e) en(de) van dair niet te scheyden ten sij met (con)sente/vanden selve(n) hee(re) oft sijne(n) rintmeest(er) Ende hier voe(r)/zijn borghe bleven henrick van altena sijn sone woenen(de)/toplynthe(re) en(de) pet(er) van altena zijn sone p(ri)us ema(ncipa)[t(us)] wonen(de)/te zittert voirscr(even) et p(ri)m(us) voirts hebben de selve gebrued(er)s/gelooft in gevalle oft hue(r) vad(er) voirs(creven) aflivich wordde/voe(r) den voirs(creven) bamisse naistcomen(de) dat zij alsdan selve
//
alhier te loven(en) ind(er) vroente(n) comen sullen en(de) voldoen tgene/dair inne huer vad(er) bevonden sal wordden gehouden te zijne/cor(am) oppendorp kersmake(re) augusti penulti(m)a/