Item hubrecht vande(n) bossche sone wijlen henricx/ die bekindt heeft t(er) helicht genome(n) te hebben/ tegen bertelen ense bone als man en(de) mombour/ agneesen van rode sijns wijfs thoff der selver/ agneesen geheeten te tyngissart metten toebehoirte(n)/ Eene(n) t(er)mijn van tweelff jae(re)n ingaen(de) te meye/ lestleden en(de) ten halve(n) tijde te scheyden bij alsoe/ die sceyden sal willen dat hijt den ande(re)n een/ halff jair te vo(r)en condige(n) sal ende wilde [welc] wi(n)ne/ om dat he(m) die land(en) nyet soe wel besaeyt/ gelev(er)t en sijn geweest alse dat behoirde nae/ beg(ri)p vand(en) uutgeven(e) voir uut jairlijcx hebben/ sal een dachmael lants ind(en) som(er)art noch va(n)d(en)/ besten noch vand(en) archsten soe beyde p(ar)tien dat/ bekind(en) ende d(air)enbove(n) noch zek(er) and(er) goet doen dat/ he(m) meest voldaen es heeft geloeft soe wa(n)neers/ men de arde vand(en) lande(n) soe die ten derden/ jae(re) van des(en) t(er)mijne sculdich sullen sijn te legg(en)/ navolgen(de) d(er) v(er)anderingen d(er) selv(er) land(en) ond(er)socht/ sal hebben dat hij dan t(er) stont comen sal voir/ scepen(en) van loven(e) passe(re)n deselve helicht wi(n)nige/ en(de) de vorweerd(en) van dien navolgen(de) de(n) conditien/ die d(air)aff gesciet sijn bij jans van rode tijde en(de)/ d(air)enbove(n) heeft hij geloeft den selve(n) bartele(n) tot sijne(n)/ afsceyd(en) te betalen(e) voir alsulken drie p(er)den alse/ hij van hem gehadt heeft sesthien rinsgulden(en)/ bone et fort(is) monete p(ro)nu(n)c cursu(m) h(abe)nt(is) t(am)q(uam) ass(ecutu)[m] En(de)/ voir tvoldoen van dien en(de) vand(en) loflijck(en) wi(n)ning(en)/ d(er) voirs(creven) goed(en) heeft de selve wi(n)ne v(er)obligeert/ en(de) verbonden hem selve(n) en(de) alle sijn goede beruerlijck/ en(de) omberuerlijck p(rese)ntia et futu(r)a vand(en) aend(en)/ voirs(creven) bartelen Ende oft hij e(n)nige van dien in/ meyni(n)gen wa(r)e te v(er)coepen te transporte(re)n oft te/ depostue(re)n soe hebben geloeft indivisim pet(er) aeps/ al(ia)s lathouwe(re) zweer des voirs(creven) wi(n)ne(n) en(de) henr(ick)/ grootheyns beyde woenen(de) s(in)te aechte(n)rode om
//
dair tegen te sijne ende dat te beletten en(de) te hulpe(n)/ dat de voirs(creven) bartel tsijne niet en v(er)liese den selve(n)/ barthelen dat in tijts te wairschouwe(n) ende/ oft deselve wynne e(n)nige vand(en) selve(n) sijne(n) goed(en)/ depostueerde mynderde v(er)tierde oft ontvreemde/ eer de voirs(creven) xvi rinsgulden(en) wae(re)n voldaen/ soude des voirs(creven) b(ar)tels dach van sijne(n) voirs(creven)/ xvi rinsgulden(en) alsdan gevallen sijn nyet/ tegenstaen(de) den voirs(creven) t(er)mijn cor(am) eisdem