Want lijsbeth vander voert als geleyt nae des(er) stadt recht/ voir hue(r) wettich gebreck uuyt cracht van scepen(en) [br(ieven)] van loeven(en)/ tot alle(n) den goeden beyde have en(de) erve jans wijlen van kelfs/ en(de) (christ)inen wijlen leemans zijnder huysvr(ouwe) zoe waer die/ gelegen zijn hue(r) met brieve(n) van deser stadt gescreven/ aen den meye(r) van wesemale oft zijnen stadhoude(r) alle/ de selve goede behoirlijck heeft doen leve(re)n en(de) derfgename(n)/ der zelver gehuysschen dach van rechte te comp(ar)e(re)n inde banck/ voe(r) meye(r) en(de) scepen(en) van loeven(en) oft zij hen tegen de voirscr(even)/ leveri(n)ge hadde(n) willen oppone(re)n heeft doen bescheiden Aldair/ zij noch procur(eur) van hue(re)n twegen en niet en comp(ar)eerde(n)/ de voirs(creven) geleidder compare(re)nde ende trecht voirt versueken(de)/ soe hebben de scepen(en) van loeven(en) ter manissen smeyers nae/ dat hen bij cleernissen jans boschman des(er) stadt tvoirs(creven) exploit/ gebleken heeft behoirlijck tvoirs(creven) geschiet te zijne gewesen/ voir een vo(n)nisse zoe verre de wederp(ar)tie vander geleidder/ niet en quame ten opstane van meye(r) en(de) scepen(en) datme(n)/ der voirs(creven) geleidder houde(n) soude inde macht van hue(r) scepen(en)/ brieve(n) van loeven(en) en(de) leveri(n)gen alzoe verre alst noch voir/ scepen(en) come(n) es in scampno maii xxvi