It(em) jan vander hofstadt woenen(de) te rotselair die alhier/ behoirlijck beclaecht es geweest bij joha(n)nese va(n) nuwe(n)borch/ als procur(eur) he(re)n machiels absoloens voe(r) dertich r(yns)/ eens oft alsoe vele alsmen bevinde(n) sal dat deselve tacht(er)/ soude moege(n) wesen den voirs(creven) he(re)n machiele uuyt sake(n)/ vand(er) hueri(n)g(en) van seke(re)n beempd(en) Heeft geloeft de(n)selve(n)/ procur(eur) ind(en) name als voe(r) met den selve(n) he(re)n machiele/ oft zijnd(er) werdi(n)nen te ov(er)comen(e) bynne(n) xiiii daghen/ naistcomen(de) vand(en) tacht(er)heiden in dien totte(n) daige van/ heden oft d(ar)aff te comen in gevalle zij niet en ov(er)quame(n)/ te naisten dage van rechte alsdan volgen(de) en(de) rechts alhier/ voe(r) scepen(en) te plegen alsoe behoe(re)n sal Heeft insgelijcx/ geloeft zijne(n) t(er)mijn due(re)nde vande(n) pechtinge(n) vand(en) selve(n)/ beempd(en) dien te houd(en) alsoe men die pachtinge bevi(n)de(n) sal
//
geschiet te sijne oick in alsoe verre hij d(aer) af mette(n) voirs(creven)/ he(re)n machiele oft zijnd(er) werdi(n)ne(n) and(er)s niet en ov(er)quame/ cor(am) vynck naus(nydere) julii xxiii