Want nae dien janne wijlen woutiers in zijne(n) leven(en)/ nae des(er) stadt recht voir zijn wettich gebreck uuyt cracht/ van scepen(en) br(ieven) van loeven(en) to come(n) en(de) geleit es geweest/ tot allen den goede(n) beyde have en(de) erve vrouwe(n) marie/ weduwe he(re)n lod(ewijcks) wijlen van blaersvelt ridd(er) ende/ jonck(er) ph(ilip)s zij huers soens zoe waer die gelegen zijn/ derfgename(n) des voirs(creven) wijlen jans hen met br(ieven)/ van des(er) stadt gescr(even) aen den meye(r) van beerge oft/ zijne(n) stadhoude(r) alle de selve goede behoirlijck hebbe(n)/ doen leve(re)n en(de) den selve(n) moed(er) en(de) zone dach van/ rechte alh(ier) te comp(ar)e(re)n doen bescheide(n) inde banck voe(r)/ meye(r) en(de) scepen(en) doen bescheid(en) oft zij he(n) d(air)tegen
//
hadden willen oppone(re)n doen bescheiden Aldair zij op hede(n)/ niet comen en zijn noch procur(ator) van hue(re)n wegen de voirs(creven)/ erfg(enamen) te weten(e) jacop rogiers voe(r) hem selve(n) en(de) ande(re) zijn/ mede erfg(enamen) comp(ar)e(re)nde en(de) trecht voirt versueken(de) Soe/ hebben de scepen(en) van loeven(en) ter maniss(en) smeyers nae dat/ behoirl(ijck) gebleken heeft bij r(e)sc(ri)pte rapourt jans driedoens/ des(er) stadt bode tvoirs(creven) exploit behoirl(ijck) geschiet te zijne/ vo(n)nislijck gewijst hebben datme(n) de(n) selve(n) jacoppe tot/ behoef als voe(r) houde(n) soude inde macht vand(en) selven/ beleyde scepen(en) br(ieven) en(de) leveri(n)g(en) alsoe verre alst noch/ voe(r) scepen(en) come(n) es In scampno junii viii[a]