Cond sij allen luden dat brued(er) jan de rike p(ri)or des co(n)vents der p(re)dike(re)n binne(n) lovene voer hem/ en(de) sijn co(n)vent voers(creven) en(de) brued(er) heinric van rode met co(n)sent sijns p(ri)oers voers(creven) natuerlec sone henr(ics) wilen/ va(n) rode met co(n)sent sijns p(ri)oers voers(creven) En(de) machtelt die wijf wile(n) was jan beys margriete wijf wile(n)/ jan cornekens en(de) margr(iete) w docht(er) wilen jans de flinke? in jeghenw(or)dicheide(n) der scepen(en) va(n) lovene ghestaen/ hebben quijtschescoude(n) opembaerlec ja(n)ne vande(n) te(m)ple en(de) sine erfghename(n) en(de) nacomelinghe(n) van allen en(de) yeghe/ welken haeflike(n) goeden en(de) [ande(re)n] beruerlike(n) goeden dieme(n) varende erve noemt die bleven waren nae doet des/ voers(creven) wilen henrics van rode daer inne [en(de) die] na doet des selfs henr(ics) van rode margriete(n) sine(n) wive die nader/ hant wijf was jans vande(n) temple bleven waren te haerre tocht alsoe v(er)re als de voers(creven) goede den voers(creven)/ brueder henric ocht den voers(creven) p(ri)oer en(de) co(n)vente ov(er)mids den testam(en)te des voers(creven) wilen henr(ics) va(n) rode ocht/ den voers(creven) macht(elt) margr(ieten) en(de) margr(ieten) als erfghename(n) des selfs wilen henrics va(n) rode toebehoerde(n) ocht toe/ behore(n) mochten ke(n)nende en(de) lijende de voers(creven) p(er)sone dat sij de voers(creven) goede alle en(de) yeghewelke ghelijc datse/ verschene(n) na doet henr(ics) va(n) rode voers(creven) en(de) bleve(n) na doet der voers(creven) wilen sijnre werdinne(n) vande(n) ja(n)ne vanden/ te(m)ple ghehadt en(de) ghehave(n) hebbe(n) en(de) dat hen daer af te volle ghenoech gheschiet es Voertmeer hebbe(n) gheloeft
//
de voers(creven) p(er)sone den voers(creven) ja(n)ne vande(n) te(m)ple en(de) sine oer en(de) nacomelinghen altoes scadeloes te houden/ en(de) tontheffe jeghe(n) alle erfghename(n) des voers(creven) wilen henrics van rode alse vande(n) goeden hier na/ bescreven Dats te wetene een scaprede twee screynen een voetenscreyne twee eykene(n) zedelen dieme(n)/ keren mach vijf cleyne bedden een groetbedde met ene(n) hoetpolu vier sargen ene(n) tapijt ses metalen/ potte een lavoer twee bardbeckene twee breede beckene vijf ketele drie cope(re)n pa(n)nen een cope(re)n/ ganspa(n)ne twee hantvate een brantrede enen tene(n) gheltstoep een tene(n) gheltflessche een tenen/ halfgeltpot vijf tenen derdelpotte een waelpuytflessche twee tenen co(m)me twee yse(re)n gheerden/ een rijcleet twee eyken tafelen enen disch twee eyken zetele twee drievoete ene(n) hael een/ weefghetouwe een lakenpersse een groetscaprede daer me(n) lakene in oplach te settene een ghereyde tafel/ twe scraghen en(de) neghen cussene Hier over waren jan de witte en(de) jan m(er)tens scepene(n) van lovene/ Ghegheven int jaer ons he(re)n doemen screef m ccc neghentich en(de) vive sevenen(de)twintech daghe in augusto [meye]