It(em) hubrecht vander bueken van oesterle in jegenwordicheit der scepen(en) van loeven(en)/ gestaen heeft geloeft laureys daems van meerhout scadeloes en(de) co(m)merloes te/ houden en(de) te ontheffen vander geloeften van genoch doen die de selve laureys goesse(n)/ gielijs van wickenvorst gedaen en(de) geloeft heeft voe(r) scepen(en) van loeven(en) van eene(n)/ boender lands gelege(n) te wickevorst tusschen de hoeverheyde en(de) de goede/ goessen gielijs voirs(creven) daer in de voirs(creven) laureys den selve(n) selve goessen vande(n) voirs(creven)/ laureys die mids macht van scepen(en) brieve(n) van loeve(n) geleyt was totte(n) voirs(creven)/ goeden des voirs(creven) hubrechs gegoedt en(de) geerft es cor(am) calst(ris) lynden aug(usti)/ ultima
//