It(em) tvonnisse van henricke(n) robijns die geleydt is tot/ den goeden jacob robijns sijns brueders in deen zijde ende/ goerde vande(n)wayenb(er)ghe die opte(n) dach van heden voe(r) meye(r)/ en(de) scepen(en) van loeven dach hadde jege(n) de(n) vors(creven) henricken/ robijns in dande(re) den welke(n) goerde int ald(aer) niet come(n) zijnde/ vanden goeden gescreve(n) in eenre cedule(n) die de vors(creven) henric/ inde(n) recht ald(aer) dede lese(n) en(de) die hi bi hem heeft Es datmen/ de(n) vors(creven) henricke(n) vande(n) vors(creven) goede(n) houden sal in sine(n) beleyde/ also v(er)re alst noch voe(r) scepene(n) va(n) loeven comen wa(r)e cor(am)/ lomb(ar)t borch(oven) absoloens k(er)smake(re) vynck boys voshem sept(embris) vii