Vander questie(n) die come(n) es voe(r) den raide vander stadt tussche(n)/ janne beyrtels t(er) eenre goessen(en) pierarts lijsbette(n) vand(en)/ bossche zijne(n) wive en(de) lisbette(n) heure(r) beyder docht(er) huysvr(ouwe)/ des voirs(creven) jans beytels t(er) ande(re) zijd(en) Ald(aer) de voirs(creven)/ goesse(n) versocht dat de voirs(creven) jan zijnder docht(er) weder leve(re)n/ soude alsulke(n) bedde eene(n) tabbairt en(de) ande(re) haeflike/ goede die zij met hem te huwelike brachte ghem(er)ct/ dat zij heurs goets moets wille(n) van malcande(re)n ge/ verscheide(n) wae(re)n oft dat hij zijn huysvrouwe weder name/ en(de) leefde met hem soe hij sculdich wae(re) te leven(en) en(de)/ dat hij dae(re)nbove janne stoer betalen soude alsulken/ vier rijnsch(e) g(ulden) als de huysvr(ouwe) aen ja(n)ne stoer ontleent/ hadde dair op zij hem eene(n) joh(ann)es oft wilhelmus scilt/ gegeve(n) hadde Dair tege(n) de voirs(creven) jan dede segge(n)/ dat zij hem meer ontdrage(n) hadde dan zij innebrachte/ en(de) dat hij oic met hem noch niet vele gehadt en/ hadde en(de) alse vand(en) janne stoer seyde hij hen dat/ gelt niet en hadde heten ontleene(n) m(er) hij bekinde ge/ noech dat hij tgelt van zijne(n) wive(n) ontfange(n) hadde met
//
meer woirden in beyden zijd(en) bij hen gealleg(er)t Ende dat zij/ hen in beide zijden van heur(e)r questie(n) ind(en) raide vander [stadt] ge/ submitteert en(de) verbond(en) hadd(en) en(de) den raidt den voirs(creven)/ ja(n)ne gn(er)ne onderwesen hadde de voirs(creven) zijn huysvr(ouwe) bij weder/ te wille(n) neme(n) d(aer) te zijs niet gebringe(n) en conste(n) Soe/ es bijd(er) rade vander stadt geappointeert en(de) get(er)mineert/ dat soe verre de voirs(creven) jan zijn huysvr(ouwe) niet aenveerd(en)/ en wilt dat hij heur sculdich sal zijn te late(n) volgen/ tgene des zij bij hem bracht heeft en(de) noch sculdich/ soude zijn inne te bringen(en) en(de) dat hij ja(n)ne stoer betale(n)/ soude tsurplus vand(en) vier rijnsch(e) g(ulden) bove(n) den schilt/ die hij onder heeft des sal zij hem sculdich zijn weder te/ leve(re)n dat zij hem ontdrage(n) heeft heur niet toebehoiren(de)/ en(de) hij sal mette(n) sijne(n) voirtaen moege(n) zijne(n) vrije(n) wille/ doen Coram hoeve(n) burg(omagistr)[o] borchoven wijtfliet lombae(r)t/(con)siliariis tants scab(ini) tybe m(er)celijs horst raveschote/ zeels maii xxvi