It(em) anthonijs bezuts in p(rese)ntia heeft gekint ende geleden/ gehave(n) ende ontfang(en) te hebben(e) uut handen mathijs/ van rode rintmeest(er)s des edelen ende moegen(de) hee(re)n/ h(er)tog(e) willems h(er)toge tot gulck ende tot den berghe/ greve van ravensberghe hee(re) te heynsberch te diest/ te zichen(en) (et)c(etera) de so(m)me van [dien] hondert veerthien ende/ eenen halve(n) gouden rijns gulden(en) eene(n) stuver vi mijten/ die hij bij gueding(en) voir scepen(en) van loeven(e) vercreg(en)/ heeft teg(en) wijlen jouffr(ouwe) magriete(n) roelants wed(uw)[e]/ doen sij leefde joes wijlen absoloens gevallen ten/ t(er)mijne(n) naebescr(even) van dien hondert xiiii(½) r(ijns)g(uldenen)/ eene(n) stuver vi mijten erflijc die de voirs(creven) wed(uw)[e]/ heffen(de) was opde goeden chijs(en) en(de) pachte(n) des voirs(creven)/ h(er)tog(e) bescreve(n) in seke(re) scepen(en) brieve(n) van loeven(e)/ dair op gemaict te twee t(er)mijne(n) half te paesschen/ ende half te bamesse te betalen(e) ende dit vanden/ t(er)mijne(n) van paesschen ende bamisse beyde in dit/ tegewoirdich jair van eene(n)neghentich van dien/ ii[c] lv(½) r(ijns) g(uldenen) eene(n) st(uver) vi mijt(en) erflijc d(air)aff/ tsurplus bove(n) de voirs(creven) c xiiii(½) r(ijns)g(uldenen) i st(uver) vi mit(en)/ h(er) jacop wijlen hee(re) van salmen h(er) machiel absoloens
//
ridders ende gielijs van caverson erflijc houden(de) zijn/ opde voirs(creven) goeden Bekennen(de) hem de voirs(creven) anth(onijs)/ vande(n) voirs(creven) termijne(n) en(de) allen ande(re)n voirleden(en) t(er)mijne(n)/ bij hem verschene(n) volcomelijc quijt genoech gedaen te/ zijne scelden(de) dair aff volcomelijc quijt den voirs(creven)/ h(er)toge sijn goede ende onderpande zijne(n) rintm(eeste)r voirs(creven)/ en(de) alle ande(re) des quitan(cie) behoeven(de) cor(am) berghe naus(nijdere)/ nove(m)br(is) xviii