It(em) pet(er) van mechelen sone henr(ix) wylen van mechelen in jeg(enwordicheit) der scepen(en) van lov(en)/ gestaen heeft [gekint] ende gelijt dat hem van meester jacoppe vranken lambrechts zone/ van delft genoech gescheet es hem oppe(n)barlijc vanden selve(n) meester jacob kin(n)de/ ende ludende alse vander doet wijlen henr(ix) [wijlen] van mechelen sijns brueders vand(en) selve(n)/ meester jacopbe jacope van live t(er) doet brocht volcomelijc gelijc sinen anderen/ brijuedere(n) versuent [versuent] sijnde sonder nymm(er)meer d(aer) op in toecome(n)den tijden bij heen/ selve(n) oft bij iema(n)t anders gene werke [wrake] ov(er) den selve(n) meester jacob jacope te/ doene oft te attemptere(n) in enigerley mani(er)en gelove(n)de de selve peet(er) den/ voers(creven) meester jacob d(aer) af in toecome(n)d(en) tijden nymmermeer aen te spreken/ in enege(n) geesteliken oft werleken rechte in eeniger maniere(n) Scelden [Scelden(de)] dar/ af den selve(n) meest(er) jacope ende alle andere des quiteren behoe(r)de behoven(de)/ volcomelijc quite cor(am) eiusd(em) eu eisd(em) eisd(em)/