It(em) peter van nuwerode en(de) henric van hulslair beide van rots(elair)/ in p(rese)ncia hebbe(n) overgegeven pete(re)n vand(er) braken allet trecht/ en(de) aensprake die sij van weghe(n) willems wille(n) de beyse(re) hebbe(n)/ in wat manie(re)n dat dat sijn mach inde(n) houwe va(n) alsulke(n)/ vier boend(ere)n bosch gelege(n) te wesemale Welke(n) bosch de vors(creven)/ wille(m) als p(ri)ncipael en(de) de vors(creven) pet(er) en(de) henr(ic) als sijn borgen/ die als nu alle sijnre goede(n) gemechticht sijn jege(n) m(ijn) jonch(e)r/ van wesemale eene(n) t(er)mijn van vii jae(re)n langc te jaer/ schae(re)n genome(n) hebbe(n) hadden gelijc de scepen(en) br(ieve) van love(n)/ d(aer) op gemaect clarlic inhouden en(de) beg(ri)pen Beken(nende) de vors(creven)/ twee p(er)soene(n) hen d(aer) inne egeen recht meer te hebben/ m(air) geloven(de) zamentlic en(de) een voir al de(n) vors(creven) pete(re)n/ vand(er) braken vande(n) vors(creven) bossche den vors(creven) t(er)mijn due(re)nde/ alt(oes) genoech te doene cor(am) ov(er)winghe vynck(enbosch)/ aug(usti) xxvii