Want peter van bierbeke die na de hoge heerlich(eit) ons liefs ge(ne)[d(ichs)]/ he(re)n tshertogen en(de) den rechte zijnre stad va(n) loeven(e) come(n) en(de)/ geleyt is tot allen den goeden beyde have en(de) erve marie(n) have(n)/ weduwe librechts wijlen jansse voir zijn wettich gebrec va(n)/ hond(er)t leeuwe hadde doe besc(ri)ven de voirs(creven) marie die hem/ ongebruyckich maecte alle de voirs(creven) goede dat zij hue(r) hande/ lichte(n) soude vanden voirs(creven) goeden oft teene(n) zeke(re)n over/ leden(en) genoemde(n) daghe innecomen waren rechts plegen/ Tot welken dage de voirs(creven) marie niet en qua(m) noch ande(re)/ van haren weghen den voirs(creven) pete(re)n altijt rechts voirt ver/ wachtende ende versuekende Soe wijsden de he(re)n scepen(en) va(n)/ loeven(e) ter manissen smeyers voir een vonnisse datme(n) de(n) voirs(creven) / pete(re)n vanden voirs(creven) goeden houden soude inde macht van zijne(n)/ beleyde voirs(creven) soe verre dat noch voir hen comen is eisd(em)