It(em) reyne(r) duyvenvoet sone dierix wijlen duyvenvoet in p(rese)nc(ien) d(er) scepen(en) van/ loven(e) gestaen heeft gekint en(de) gelijt dat hij overgegeve(n) heeft peet(ere)n duy/ venvoet sinen sone [p(rius) em(an)cip(atus)] alle alsulke(n) haeflike goede en(de) vliegenterve die hem/ bleve(n) en(de) v(er)storve(n) sijn uut doode alijte(n) wijle(n) duyve(n)voets sijnre suster die/ wijf was des voirs(creven) henrix wijlen wante soe ware die gelege(n) oft te bevi(n)de(n)/ sijn oft met wat name die genoempt moge(n) wesen Quiteren(de) en(de) afgaen(de)/ de vors(creven) reynee(r) allet recht actie en(de) int(er)est hem inde selve goede geboeren(en)/ oft toebehoren(de) volcomelic en(de) al tot behoef des vors(creven) peet(er)s sijns soens/ hem inde selve goede negeen recht kennen(de) te hebbene noch te behoudene/ in enig(er) manie(re)n Geven(de) voirt de vors(creven) reynee(r) den selve(n) pete(re)n sine(n) sone/ volcome(n) macht p(ro)cu(ra)cie en(de) auctoriteit de vors(creven) goede te heffene en(de)/ taenverdene en(de) met rechte te v(er)volgene en(de) alle tgene te doene des/ de selve reynee(r) selve soude moge(n) doen op dat hij p(re)sent en(de) voe(r) ogen/ ware cor(am) boxhoren liefkensrode julii xxiii