It(em) henr(ic) outjans de beetse es comen in jegew(er)dich(eit) d(er) scepen(en) van/ lovene en(de) heeft ov(er)ghegeve(n) en(de) bekent dat hi ov(er)ghegeve(n) heeft/ janne outjans sine(n) brued(er) henr(icke) peters sone wilen jan peters van/ beetse en(de) ja(n)ne sone des vors(creven) henr(ix) outjans voe(r) uut sijn vad(er)/ broede gedaen de goede [thof] van beetse met allen den [goeden ende] toebehoerten/ den selve(n) hove toebehoe(re)nde en(de) met d(er) molen te beetse [en(de) met d(er) molen te compenrode] ghelijc dat/ de vors(creven) henr(ic) [outjans] die goede ghenome(n) heeft jeghen mine(n) he(r) den abdt/ en(de) den cove(n)te vande selve(n) cloeste(r) [des cloesters van vliderbeke] Te houde(n) te hebbe(n) en(de) te wynne(n)/ den t(er)mijn duer(ende) dat se de vors(creven) henr(ic) ghenome(n) heeft alsoe lange/ alse de vors(creven) henr(ic) [die goede] noch te houde(n) heeft [nae tenure d(er) scep(enen) br(ieve) va(n) lovene] op de selve so(m)me gelts/ en(de) op alle de selve [ande(re)] vorw(er)den gheloefte(n) en(de) condicien datse de vorsc(reven)/ henr(ic) [outjans] genome(n) heeft ghelijc [nae tenure en(de) inhoude(n)] der scep(enen) br(ieve) van lov(en) die d(aer) op gemaect sijn/sijn begrepe(n) ende inhouden(de) cor(am) eisd(em) hier wae(re)n ov(er)