Vand(er) aensp(ra)ke(n) die jan de mol gedaen heeft als des gemechticht van laur(eys) va(n) wynge tot jan vande(n) borre/ gehete(n) neve va(n) wave(r) [vorste(r) aldair] seggen(de) dat hij voirtide(n) alarde goede gehete(n) vand(er) vyolette(n) hadde begh(eerd)/ gehoude(n) te hebbe(n) voir de so(m)me va(n) xxx rijd(er)s die alart sculd(ich) soude sijn laur(eyse) va(n) wynge voirs(creven)/ des de voirs(creven) jan neve niet gedaen en hadde begh(er)de d(air) om vande(n) voirs(creven) ja(n)ne neve de voirs(creven)/ xxx rijd(er)s betaelt te hebbe(n) D(air) op de voirs(creven) jan antw(er)de seggen(de) dat hij gheen br(ieven) met rechte/ ov(er) en hadde opde(n) voirs(creven) alarde en(de) dat hij dat ne(m)m(er)meer thoene(n) en soude en(de) meynde d(air) om/ der voirs(creven) aensp(ra)ke(n) ongehoude(n) te zijne Also dat de he(re)n scepen(en) gemaent zijnde vande(n) meye(r)/ en(de) gehoirt hebben(de) zeke(re) scepen(en) br(ieven) spreken(de) alleene opde(n) voirs(creven) laur(eyse) wysde(n) voir i/ vo(n)nis dat de voirs(creven) jan neve vand(en) voirs(creven) aensprake(n) ongehoude(n) zijn soude cor(am) roelofs/ py(n)noc couck(eroul) ouder(ogghe) oct(obris) v[ta]