It(em) de voirscr(even) meest(er) joes renu(n)cie(re)nde als voe(r) in p(rese)ntia heeft den/voirs(creven) arnde sijne(n) swag(er) als mo(m)boir sijns wijfs alsnu voir/alsdan volcomel(ijck) gekint deen helicht van allen den ombe/ruerlijken en(de) erflijken goede die marien couckerouls sijnd(er) /sust(er) swegeri(n)ne des voirs(creven) arnts aencome(n) en(de) gebleve(n) sijn/nae de doot va(n) hue(re)n ouders te wat plaetsen die/gelegen sijn het sij ond(er) deurne bevekem laetwijck hev(er)le/oft elswair hoedanich die sijn oft te wat plaetsen die/gelegen sijn oft bevonden mochte(n) wordde(n) in woeni(n)gen/huysen hove(n) landen beemden bosschen eeusselen chijsen rinte(n)/en(de) pachte(n) en(de) ande(re)n toebehoirte(n) opde selve tot behoef/des voirs(creven) arnts en(de) sijns wijfs met behoirlijker renu(n)ciatien/worpen(e) en(de) v(er)thiden(e) geloeven(de) renu(n)c(iatien) voir he(m) en(de) sijne(n) naco/melingen soe v(er)re hij d(er) selv(er) marien sijnd(er) sust(er) ov(er)leeft dat/hij den selven sijne(n) swag(er) en(de) sijne(n) wive oft hue(re)n erfgena/men de helicht van allen d(er) selv(er) marien goeden alsdan om/belet sal doen en(de) laten volgen sond(er) hem dair inne stoot/hinde(r) oft letsele te doen doen doen oft laten gescieden/in e(n)nig(er) manie(re)n cor(am) eisd(em)/