It(em) jan van raveschote vineator [wijng(ar)de(r)] es comen in teg(enwordicheit) der scepen(en) van loven(e)/ en(de) heeft gekint en(de) gelijt als man en(de) en(de) ma(m)bour jakemijne(n) sijns wijfs/ dochter goirds wijlen tsoers dat de hij en(de) de selve jakemijne sijn wijf gehadt/ hebben drie mudde rogs lijfpens(ien) ten live der vors(creven) jakemijn vanden goeden/ die wae(re)n des voirs(creven) goirds en(de) heeft mids dien geconsenteert en(de) gewillekoert/ h(ere)ngheerde de muldere p(ri)ester die nade(n) rechte der stad van loven(e) beleyt es totten/ tot den goeden des voirs(creven) wijlen goirds dat die selve h(er) geerd met voirs(creven) beleyde/ volgen doe godekene des voirs(creven) wijlen goirds zoone en(de) brueder der voirs(creven)/ jakemijnen vanden goeden die wae(re)n des vors(creven) wijlen goirds twee mudde roegds / rogs lijfpensien tsijne(n) live oft xx guld(en) rijd(er)s daer voe(r) tot eene(n) mudde rogs/ lijfpens(ien) dat de voirs(creven) goedeken ewech heeft sond(er) ergelist cor(am) eisd(em)