It(em) willem del gasthuyse die nae den rechte d(er) stad van loeven(en) / comen en(de) geleit is tot allen den haefliken goeden baudewijns / nat(ur)lec sone vand(en) wijle(n) lovraingne in jeg(ewoirdicheit) d(er) scep(enen) van loven(en) / gestaen heeft gekint en(de) gelijt dat hij uut machte van sine(n) vors(creven) / beleide gehadt en(de) gehaven heeft van gielijse delhe van bossuyt / xii gul(den) rijd(er)s van dien xxiiii rijd(er)s d(er) mu(n)ten ons gened(ichs) h(ere)n / ts(er)togen van bourg(oig)[nen] en(de) van brab(ant) die den vors(creven) wijlle(m)me met / eenen seggene voir scep(enen) van ha(m)me aengewesen sijn te volgen / vand(er) so(m)men van lx rijd(er)s die de vors(creven) willem uut machte / vanden vors(creven) sijnen beleide vanden vors(creven) gielijse iesch uutgereict / en(de) betaelt te hebben den vors(creven) gielijse vanden vors(creven) / xii rijd(er)s oppenbarlic quijtscelden(de) cor(am) willem(air) hasenb(er)ge oct(obris) xxii /