It(em) de vors(creven) meest(er) jan van grousselt heeft ov(er)gelev(er)t in handen [der] vors(creven) mombore(n) eene(n)/ scepen(en) brieff gepasseert voir de wet van vlied(er)male van iiii rins gul(den) erflijc/ t(er) quiti(n)ge(n) den pe(n)ni(n)c xv die insgelijx gecocht sijn tot behoef vanden vors(creven) iii erf/ missen Van welke(n) viere rinsch gul(den) erflic de vors(creven) meest(er) jan r(e)nu(n)cians (et)c(etera) heeft/ geloeft t(er) manissen vanden vorg(enoemde) mombore(n) alle sine uut(er)ste dilige(n)cie en(de) nernstich(eit)/ te doene dat de selve rinte gequete(n) sal worden o(m)me deswille dat dond(er)pande/ buyte(n) lants geleg(en) sijn en(de) [dat] vanden selve(n) ond(er)panden inden vors(creven) scep(enen) brief egeen/ specificacie noch van p(er)ceelen noch van regenoete(n) gesciet noch gedaen en is/ En(de) dat hij alsdan den selve(n) mombore(n) uutreike(n) sal en(de) betalen xii rins gul(den)/ te xx stuv(er)s stuc en(de) iii pl(a)c(ken) elk(en) stuv(er) gereke(n)t eens t(am)q(uam) ass(ecutu)[m] Te wete(n) op/ elke(n) rins gul(den) erf(lijck) vors(creven) iii rins gulden(en) eens o(m)me mette(n) selve(n) xii rins/ gul(den) met gad(er)s den pe(n)ni(n)gen die come(n) sullen uut(er) afquiti(n)gen der vors(creven) iiii/ rins gul(den) [t(er) quiti(n)ge(n)] den pe(n)ni(n)c xv gelijc vors(creven) steet gecocht te worden viere andre/ rins gul(den) t(er) quiti(n)gen den pe(n)ni(n)c xviii op zeke(re) goede en(de) ond(er)pande onder/ den rechte en(de) bewinde van loven(e) geleg(en) cor(am) eisd(em)